Ridley Granfondo Vosges

De wekker loopt. Vijf uur. Toch zeven uur geslapen. Meteen richting keuken. Pasta. Smaakt niet. Misschien had ik er beter geen ketchup op gedaan. Matt kiest voor brood, Willem voor pannenkoeken. Had ik ook beter gedaan. Jaloers. Ga de volgende keer ook maar voor pannenkoeken, Niels.

’t Is zondag, 20 mei. Een datum waar ik al enkele maanden naar uitkijk. We zijn in Ventron, in de Vogezen, nog altijd in Frankrijk. Klaar voor de eerste editie van de Ridley Granfondo Vosges. Een gloednieuwe wedstrijd, die over de minder bekende beklimmingen uit de streek loopt.

Na het ontbijt gaat het richting La Bresse-Hohneck. De start- en aankomstplaats. Een halfuur rijden vanuit ons huurappartement. We komen een uur voor de start aan. Ik zoek voor het laatst een echte toilet op, maar zal nog een keer of vier wildplassen net voor het vertrek. Tegen niemand zeggen.

Het parcours is 174 kilometer lang en telt in totaal 3.500 hoogtemeters. Althans, zo werd ons beloofd door de organisatie. Het doel is de gouden limiet te halen van zeven uur en een scheet. Een gemiddelde snelheid van 25 kilometer per uur dus. Moet wel lukken, toch?

Matt – nog meer nerveus dan ik – mag, door goede resultaten in andere wedstrijden, plaatsnemen in de eerste startbox. Hij wil zo hoog mogelijk eindigen. Hem zien we dus niet. Willem, op zijn beurt, hoopt op een plaats in de top 100. Ook geen makkelijke ambitie, want we staan met 697 renners aan de start.

Om iets na acht uur worden we op gang geschoten. De eerste twee kilometer lopen naar boven. Willem en ik zitten ongeveer in het midden van het pak en maken meteen plaatsen goed. Een groot contrast met mijn start in de Schleck Gran Fondo van vorig jaar, waar iedereen mij meteen passeerde.

Na twee kilometer is er een eerste afdaling. Die zal ons naar de voet van de eerste echte beklimmingen brengen: de Col du Croix des Moinats. Willem en ik blijven posities winnen en maken zelfs in de afdaling aansluiting bij de tweede groep. Nu is het een kwestie van volgen en de krachten zoveel mogelijk te doseren.

Na de Croix des Moinats volgen de Col de Hayes en de Col de Morbieux. Die laatste verkenden we twee dagen geleden al eens. Geen zwaar ding, maar wel eentje met een gevaarlijke afdaling. Blij wanneer we beneden zijn. De Mont de Fourche is de volgende. En aan de voet krijg ik voor het eerst een telefoon van papa.

Ik moet zoeken naar de knop op de oortjes om op te nemen.

“Niels?”

“Ja.”

“Alles goed?”

“Ja.”

“Hebt ge een bidon nodig?”

“Ja.”

“Hoeveel kilometer hebt ge nu?”

“42.”

“Weet ge waar we gaan staan?”

“Ja.”

Mijn vriendin Sofie en mijn ouders rijden in de wagen van punt naar punt op afgesproken plaatsen. Met de bedoeling om zowel Willem als mij te bevoorraden. Een eerste halt volgt voor hen halverwege de Fourche, waar ze ons beiden van een nieuwe bidon voorzien.

Eens op de top volgt een nieuwe lange afdaling richting enkele korte beklimmingen. In de afdaling zelf, op een lang recht stuk, wagen enkele renners het om vanop hun fiets te plassen. Ik twijfel, maar trek toch ook mijn broek naar beneden. Ik moest al een tijdje. Willem ziet het gebeuren.

“Zal ik u duwen?”

Ik verlies snelheid. Kan niet trappen. Willem duwt heel even, maar trekt zijn arm al snel weer terug en passeert. Kan het hem niet kwalijk nemen. Door lichte tegenwind en een gebrek aan ervaring reikt mijn straal niet heel ver. Gevolg: een natte broek. Die mag straks een paar keer de was in.

Mijn plasje duurt langer dan gehoopt. En door mijn geklungel – ter verdediging: dit was mijn eerste keer! – raak ik de voeling met de groep helemaal kwijt. In de korte achtervolging op de groep verspeel ik een onnodige cartouche. Dank aan Willem om het laatste gaatje te dichten.

Na kilometer 75 volgt een nieuwe bevoorrading met dit keer twee bidons. Ik voel de inspanningen al in de benen en probeer zo vaak mogelijk te drinken. Krampen voorkomen. Of toch proberen. Drinken, Niels! Drinken! En eten. Er gaat een reep of twee naar binnen. En een gelleke. Vies spul. Nog altijd.

Veel helpt het niet. Ik moet de groep voor een eerste keer loslaten op kilometer 80. Op een beklimming geen col naam waardig. Ik maak later opnieuw de sprong na een vijf kilometer lange achtervolging, maar verspeel daarmee enkel kostbare energie. Op het eerstvolgende vals platte stuk ben ik er definitief aan.

Plots sta ik helemaal stil. Een kilometer of tien, misschien vijftien, geleden begon ik net als Willem al te dromen van een plaats in de top 100. Maar nu sta ik weer volledig met de voeten op de grond. Bijna figuurlijk, want bergop haal ik nog geen 10 kilometer per uur meer. Ik voel mij heel klein.

Groep drie passeert. Ik probeer tevergeefs aan te pikken. Ook groep vier en vijf rijden me voorbij. Terug naar mijn eigen ambitie: goud halen. Gelukkig heb ik een stevige marge opgebouwd. Na 100 kilometer fietsen, bedraagt mijn gemiddelde snelheid nog steeds 31,5 kilometer per uur. Maar het zakt snel.

De volgende 20 kilometer rijd ik helemaal alleen. De langste 20 kilometer ooit. Ik rijd nog aan een aanvaardbaar tempo, maar de benen doen pijn. Alles begint pijn te doen. Bang dat het straks gedaan is. Ik kan wat steun gebruiken. Hoop op een telefoontje. En dat komt er.

“Niels, alles goed?”

“Nee. Gelost Het beste is er af.”

“Hoeveel kilometer hebt ge?”

“118.”

“Wij staan iets verder. Aan een rond punt.”

“Oké.”

Ik reik naar een nieuwe bidon en vraag om mij te volgen. Doen ze. Maar op de Col de la Demoiselle blijf ik het moeilijk hebben. Ondanks mijn stevige marge begin ik voor het eerst echt te twijfelen. Er moet snel iets gaan gebeuren. Verdomme toch. Veel te snel gestart.

Op de top zet ik voor het eerst voet aan de grond. Ik doe een plasje – dit keer niet op mijn broek. Sofie stapt uit en stopt nog wat in mijn achterzak. Een banaan, een reep en een gelleke met veel cafeïne. Ze geeft me nog een knuffel en een paar woorden. En plots gaat het weer iets beter.

In de afdaling, naar een tien kilometer lange vallei, vind ik mijn tweede adem terug. Het beste is er weliswaar af, maar het gaat weer. De vallei brengt ons naar Route du Haut du Tôt. Geen idee wat het is, maar een bord aan de rechterkant beloofde weinig goeds: sommet à 7 kilometer. Merde.

De beklimming kent verschillende stroken boven de 10% en lijkt een eeuwigheid te duren. In werkelijkheid duurt ze een klein halfuur. Sofie en mijn ouders passeren een aantal keer en zien mij naar boven kruipen. Hagend over mijn stuur. Steil en zonder stijl. Totaal onbelangrijk hier.

En ondanks de vuile woorden die constant door mijn hoofd spoken, rijd ik wel weer renners voorbij. Het moet dus wel beter gaan. Op de top van het ding is het volgens mijn GPS ook nog maar 25 kilometer tot de streep. En ik heb nog iets minder dan twee uur om te finishen.

In de auto hebben ze ook net zitten rekenen.

“Gaat lukken, hé!”

In de afdaling haal ik een grotere groep in. Één die mij daarstraks was voorbijgereden. Aan de voet van de Col de la Grosse Pierre, de volgende en ook laatste echte klim, neem ik de leiding. Ieder kiest zijn eigen tempo. En ik fiets weer weg.  Kan straks toch een beetje met een goed gevoel weer naar Ventron.

Net voor de top staan Sofie en mijn ouders voor het laatst op mij te wachten. Ik vraag naar iets om te eten. En bij voorkeur geen bar. Ze zoeken en vinden een pannenkoek, die bedoeld was voor Willem. Iets anders is er niet. Een pannenkoek voor een pannenkoek. Flauw, hé?

De laatste afdaling brengt mij naar het centrum van La Bresse. Nog tien kilometer staat er. De organisatie moet een rekenfout gemaakt hebben, want – als het goed is – kom ik dan uit op bijna 182 kilometer. Smeerlappen. De laatste acht lopen zelfs naar boven, maar hoge stijgingspercentages volgen er gelukkig niet meer.

Alles doet pijn. Ik loop nu helemaal leeg. De aftellende kilometers langs de kant van de weg geven me wel een beetje een boost. Nog vijf. Nog vier. Nog drie. Tussen de bomen nu. De laatste moeilijke stukken. Twintig kilometer per uur. Nog twee. Bijna. Nog één. Nog één kilometer!

In de verte zie ik een rode boog. Gemiddelde snelheid? 27,5 kilometer per uur. Goudkoorts. Een halfuur voor een kilometer. De spanning gaat uit de benen. Laat een paar man passeren. Wil alleen over die streep. Ik zie Sofie. En mama en papa. En Willem, Matt en diens tante Marijke.

De streep over.

Ik ben er. En ik ben kapot.

Sofie pakt mij vast. En ik begin te wenen. Ik weet niet waarom.

Ik zat 6 uur en 38 minuten op de fiets. Goed voor goud en een 161e plaats. Ben ik blij mee. Matt deed het overigens uitstekend en werd, na een knappe koers, 20e. Willem deed het ook heel goed en viel maar net buiten de top 100 op plaats 103. Kon hij wel mee leven.

Dank aan iedereen die deel uitmaakte van dit avontuur. Het was geweldig. Althans, op de laatste 100 kilometer na.

N.